1
Essere - zijn
2
Avere - hebben
3
Fare - doen
4
Dare - geven
5
Andare - gaan
6
Venire - komen
7
Dire - zeggen
8
Vedere - zien
9
Bere - drinken
10
Mangiare - eten
11
Cuocere - koken
12
Vivere - leven
13
Sentire - voelen
14
Giocare - spelen
15
Lavorare - werken
16
Dormire - slapen
17
Comprare - kopen
18
Leggere - lezen
19
Scrivere - schrijven
20
Correre - rennen
21
Potere - kunnen
22
Volere - willen
23
Dovere - moeten
24
Stare - blijven
25
Partire - verlaten
26
Sapere - weten
27
Pensare - denken
28
Credere - geloven
29
Capire - begrijpen
30
Conoscere - kennen
31
Studiare - studeren
32
Chiedere - vragen
33
Parlare - spreken
34
Chiamare - noemen
35
Guardare - kijken
36
Prendere - nemen
37
Trovare - vinden
38
Finire - eindigen
39
Aprire - openen
40
Amare - houden van
41
Piacere - leuk vinden
42
Uscire - uitgaan
43
Arrivare - aankomen
44
Rimanere - achterblijven
45
Tornare - terugkeren
46
Morire - sterven
47
Preferire - prefereren
48
Salire - stijgen
49
Mettere - zetten
50
Tenere - houden